Hoofdstuk 3

Ik lag, realiseerde ik me, in een scheepskooi. Het strakke net voor de ruimte rechts van me hing er om te voorkomen dat ik naar beneden zou vallen. Het geruis kwam van de golven die tegen de romp spoelden. Het gekraak en het gerammel werden voortgebracht door een object dat door een motor door de weerstand van water werd geduwd.

Het was een enorme opluchting dat ik tenminste een idee had van waar ik me bevond. Ik kon mezelf weer plaatsen met betrekking tot de ruimtelijke verhoudingen en me mijn toestand voor ogen stellen. Aan de andere kant voelde ik, nu ik het meest desoriënterende deel van het raadsel had opgelost, des te nijpender het lichamelijk ongemak. Kou, Handen vastgebonden aan benen. Spieren stijf van het liggen; en door de wetenschap dat ik me op een boot bevond en dat ik altijd misselijk werd van boten voelde ik me prompt nog veel misselijker.

Wat niet weet wat niet deert, dacht ik. De intensiteit van pijn hangt af van de aandacht die je eraan besteedt, en als je met mensen praat en het dag is voel je je niet half zo rot als wanneer je in je eentje in het donker ligt. Als er nu eens iemand met me kwam praten, dan zou ik me misschien minder koud en minder beroerd en minder vreselijk erg misselijk voelen.

Er verscheen in geen eeuwen iemand.

Het bewegen van de boot nam toe, en mijn onpasselijkheid hield gelijke tred. Ik kon mijn gewicht lichtjes heen en weer voelen rollen en was me er maar al te duidelijk van bewust dat ik ook in de lengterichting deinde, eerst mijn voeten beneden, dan mijn hoofd beneden, al naar gelang het rijzen en dalen van de boeg.

Op zee, dacht ik hulpeloos. Op een rivier zou het nooit zo ruw toegaan.

Ik probeerde nog even een luchtige draai aan de situatie te geven met gevatheden als: 'Geronseld, verdomme,' en: 'Geshanghaaid!' en: 'Jim, jongen, Long John Silver heeft je te pakken.' Niet bepaald met daverend succes.

Gaandeweg vernauwde mijn bewustzijn zich: ik piekerde niet meer over waarom ik daar was, ik was niet meer bang, ik had het niet meer koud en ik voelde me niet meer belabberd; Ik concentreerde me ten slotte nog maar op één ding: niet braken, en het feit dat ik sinds het ontbijt niets meer had gegeten was het enige dat hielp.

Ontbijt...? Ik had geen enkel besef van tijd meer. Ik wist niet hoe lang ik bewusteloos was geweest, of zelfs maar hoe lang ik al in het donker wakker lag. Lang genoeg bewusteloos om van Cheltenham naar de kust te worden vervoerd en aan boord gebracht te worden. Lang genoeg wakker om naar slaap te verlangen.

 

De motor kwam tot stilstand.

De plotselinge rust was zo fantastisch dat ik pas toen ten volle besefte hoe uitputtend het offensief van het lawaai was geweest. Ik voelde een bijna tastbare angst dat het opnieuw zou beginnen. Was dit de basis van een hersenspoeling? vroeg ik me af.

Plotseling klonk er een nieuw geluid, boven me. Sleepgeluiden, dan geluiden van metaal, en vervolgens een vernietigende bundel daglicht.

Ik sloot knipperend mijn aan het donker gewende ogen en deed ze langzaam weer open. De bundel boven mijn hoofd was inmiddels een vierkant geworden. Er was door iemand een luik geopend.

Koud en vochtig als een douche waaide er frisse lucht naar binnen. Zonder veel enthousiasme keek ik rond en door een wit net met grote mazen zag ik een kleine wereld.

Ik bevond me in wat je het puntje zou kunnen noemen. De boeg. De kooi waar ik in lag liep taps toe bij mijn voeten en de zijwanden van de hut kwamen in het midden in een hoek bij elkaar, als de punt van een pijl.

De kooi was ruim een halve meter breed en erboven was nog een kooi. Ik lag op een matras met een linnen overtrek. Marineblauw.

De rest van de hut werd grotendeels in beslag genomen door twee grote, ingebouwde, geverniste houten kisten, die van boven open waren. Om zeilen in op te bergen, dacht ik. Ik lag in de bergruimte voor de zeilen van een zeiljacht.

Achter mijn rechterschouder was een deur die waarschijnlijk toegang gaf tot warmte, leven, de kombuis en de kajuit, maar die nu stevig dichtzat.

Hoe het zat met mijn polsen werd nu ook duidelijk. Ze zaten inderdaad aan mijn broekspijpen vast, één aan elke kant. Zo te zien had iemand ter hoogte van mijn broekzakken twee gaten in het materiaal gestoken, iets dat op verband leek door de gaten getrokken en toen doeltreffend allebei mijn polsen aan een bundeltje stof vastgebonden.

Een prima broek naar de knoppen. Maar ja, rampen zijn relatief.

Er verscheen een hoofd boven me, omlijst door het luik. Door het net en tegen de achtergrond van de grijze lucht kon ik zijn trekken maar vaag onderscheiden, maar ik kreeg de indruk dat hij tamelijk jong was. En spijkerhard.

'Ben je wakker?' vroeg hij naar beneden turend.

'Ja,' zei ik.

'Oké.'

Hij verdween, maar was al vlug weer terug en boog zich met zijn hoofd en schouders door het luik.

'Als je geen domme dingen doet maak ik je los,' zei hij.

Hij sprak op autoritaire toon. Een stem meer gewend om orders te geven dan op te volgen. Een stem die tijdens de rit niets cadeau had gekregen en onderweg agressie had opgedaan.

'Heb je iets tegen zeeziekte?' vroeg ik.

'Nee,' zei hij. 'Er is een wc in de hut. Daar kun je in overgeven. Je moet beloven dat je je koest houdt als ik naar beneden kom en je losmaak. Anders doe ik het niet.

Oké?'

'Ik beloof het,' zei ik.

'Oké.'

Zonder verdere omslag liet hij zich soepel door het luik zakken, en toen hij op zijn linnen schoenen was neergekomen vulde zijn één meter negentig vrijwel alle beschikbare ruimte. Zijn lichaam bleef moeiteloos in evenwicht onder het slingeren van de boot.

'Hier,' zei hij, en tilde het deksel op van wat een ingebouwde geverniste kist had geleken, 'Dit is de wc. Je zet de afsluitkraan open en pompt er zeewater door met die hendel. Sluit het water weer af als je klaar bent, anders loopt het hier onder.' Hij deed het deksel dicht en opende een deurtje van een kast aan de wand erboven. 'Hier heb je een fles drinkwater en een paar kartonnen bekertjes. Te eten krijg je gelijk met ons.' Hij dook in een van de zeilkisten, die verder leeg scheen. 'Hier is een deken. En een kussen.' Hij tilde ze eruit, liet ze zien, allebei donkerblauw en liet ze weer vallen.

Hij keek omhoog naar het royale vierkant hemel boven zijn hoofd.

'Ik zal het luik zo voor je vastzetten dat je frisse lucht en licht hebt. Maar je kunt er niet uit. Er is ook geen reden om eruit te komen. We zijn in volle zee.'

Hij bleef even peinzend staan en begon toen het net los te maken, dat gewoon met verchroomde haken vastzat aan oogjes in de kooi boven me.

'Je kunt het net weer ophangen als het zwaar weer wordt,' zei hij.

Zonder de witte mazen tussen ons in zag hij er niet erg geruststellend uit. Een energiek gezicht met krachtige beenderen. Tamelijk kleine ogen, dunne lippen, een verweerde huid en sluik bruin haar. Zo'n beetje van mijn leeftijd, maar daarmee hield alle gelijkenis wel op. Hij keek op me neer zonder een zweem van sadistisch genoegen, daar was ik wel blij om, maar ook zonder verontschuldiging of medelijden.

'Waar ben ik?' zei ik. 'Waarom ben ik hier? Waar gaan we heen? En wie ben jij?'

Hij zei: 'Als ik je handen losmaak en je probeert iets, krijg je een ram.'

Je maakt zeker een grapje, dacht ik, Eén meter negentig gezonde spieren tegen een koude, stijve, zeezieke één achtenzeventig. Ik dank je feestelijk,

'Waar gaat het allemaal om?' vroeg ik. Zelfs in mijn eigen oren klonk het nogal zwak. Maar

 eigenlijk was dat ook precies hoe ik me voelde: nogal zwak.

Hij gaf geen antwoord. Hij boog zich alleen voorover, leunde over me heen en knoopte de band om mijn linkerpols los. Hij trok zich weer terug uit de smalle ruimte tussen de kooien en herhaalde het proces aan de rechterkant.

'Blijf liggen tot ik weg ben,' zei hij.

'Zeg nou wat er aan de hand is.'

Hij zette zijn voeten op de rand van de zeilkisten, pakte met zijn handen de zijkanten van het luik en trok zich op tot hij halverwege de buitenwereld was.

Hij keek naar beneden. 'Ik zal je wat zeggen,' zei hij onaangedaan, 'je bent godvergeten lastig voor me. Ik moet al het zeil aan dek stouwen.'

Met een ruk van zijn armen en een trap achteruit hees hij zich kronkelend naar buiten.

'Zeg het nou,' drong ik aan. 'Waarom ben ik hier?'

Hij gaf geen antwoord. Hij morrelde aan het luik. Ik zwaaide mijn benen over de rand van de kooi, rolde eruit en belandde vreselijk onvast op mijn voeten. Door het stampen van het schip verloor ik onmiddellijk mijn evenwicht en ik kwam als een hoopje op de vloer terecht.

'Zeg het nou,' riep ik. Ik trok me weer overeind en hield me overal aan vast. 'Zeg het nou, godverdomme.'

Het luik klapte soepel dicht en de lucht werd weer grotendeels aan het oog onttrokken. Het werd deze keer echter niet hermetisch gesloten, maar bleef rusten op metalen steunen, die rondom een opening van een centimeter of acht vrijlieten. Als een deksel dat op acht centimeter boven een doos wordt gehouden.

Ik stak een hand door de opening en schreeuwde opnieuw: 'Zeg het nou.'

Het enige antwoord dat ik kreeg waren de geluiden van het borgen van het luik tegen eventuele pogingen van mijn kant om het van zijn plaats te krijgen. Toen verstomden zelfs die geluiden, en ik wist dat hij weg was. Een paar minuten later begon de motor weer te draaien.

De boot stampte en slingerde duchtig, en mijn misselijkheid kwam als een golf over me heen. Ik knielde op de vloer met mijn hoofd boven de toiletpot en zwoegde en kokhalsde alsof ik mijn hele maag kwijt wilde. Ik had al zo lang niet gegeten dat al wat er in feite naar buiten kwam heldergele gal was, maar dat luchtte bepaald niet op. De ellende met zeeziekte is dat je lichaam nooit schijnt te beseffen dat er niets meer te braken valt.

Ik sleepte mezelf de kooi in en lag tegelijkertijd te zweten en te rillen. Ik wilde dood.

Deken en kussen, dacht ik. In de zeilkist.

Een vreselijke inspanning om op te staan en ze te pakken. Ik leunde voorover om ze op te vissen, en ik suizebolde verontrustend.

Weer van die verschrikkelijke momenten boven de pot. Sterf met je deken en kussen. Maar ik had het zo koud.

Bij de tweede poging kon ik erbij. Trok de dikke blauwe deken dicht om me heen en legde mijn hoofd dankbaar op het blauwe kussen. Er bestond toch nog genade, zo leek het wel. Ik had een bed en een deken en licht en lucht en een wc, en heel wat mensen die me waren voorgegaan als gevangene aan boord van een schip zouden voor dat alles hun ziel en zaligheid hebben verkocht. Het leek onredelijk ook nog een verklaring te verlangen.

Naarmate de dag verstreek werd alles steeds akeliger. Wie wel eens goed en grondig zeeziek is geweest begrijpt wat ik bedoel. Mijn hoofd deed pijn en tolde, mijn huid zweette, mijn maag kromp ineen, het hele systeem was niet te geloven zo ziek. Als ik mijn ogen opendeed was het nog erger.

Hoe lang moet dit nog duren? dacht ik. Staken we het Kanaal over? Dit meedogenloze gekolk zou toch wel spoedig voorbij zijn. Waar we ook heen gingen, ver kon het nooit wezen.

Op een gegeven moment kwam hij terug en maakte het luik open.

'Eten,' zei hij, en hij moest schreeuwen om boven het lawaai van de motor uit te komen.

Ik reageerde niet; taalde nergens naar.

'Eten,' schreeuwde hij weer.

Ik gebaarde zwakjes met mijn hand dat hij weg moest gaan.

Ik durf te zweren dat hij in de lach schoot. Wonderlijk, hoe komisch zeeziekte is als je er geen last van hebt. Hij klapte het luik weer op zijn plaats en liet me aan mijn lot over.

Het licht verflauwde, het werd donker. Ik gleed dromen in en uit die heel wat opbeurender waren dan de werkelijkheid; en tijdens een van die korte slaapjes kwam er iemand die het luik vergrendelde. Het kon me niet veel schelen. Als de boot was gezonken, zou ik het als een weldadige bevrijding hebben beschouwd te verdrinken.

Toen de motor voor de tweede keer stopte verlichtte dat nauwelijks de algemene ellende. Ik had gedacht dat ik het me maar verbeeldde dat de boot werd rondgeslingerd in een storm, maar toen de motor stopte rolde ik prompt uit mijn kooi.

Terwijl ik me met één hand vasthield aan de bovenste kooi krabbelde ik overeind en zocht op de tast de deur en het lichtknopje ernaast. Vond het lichtknopje, drukte. Geen licht. Geen licht, verdomme. De vuile gore stinkers, om me geen licht te geven.

In het aardedonker stumperde ik terug naar de onderste kooi. Struikelde over de deken. Sloeg hem om me heen en ging liggen, met een uiterst benard gevoel. Tastte naar het net; maakte kreunend en steunend een paar haken vast; niet erg netjes, maar het zou wel houden zo.

Uit de geluiden die ik vervolgens opving uit de buitenwereld maakte ik op dat iemand de zeilen hees. Ja, nogal logisch, op een zeilboot. Er klonk gerammel en geklapper en onduidelijk geschreeuw, maar het liet me allemaal Siberisch. Het kwam me vagelijk vreemd voor dat iemand op een moment als dit emmers water over de dekken ging staan uitgieten, tot het tot me doordrong dat de zware, bij tussenpozen hoorbare plonsgeluiden van over de boeg slaande golven kwamen. Niet zo verwonderlijk dus dat het luik hermetisch gesloten was. Ik had nog nooit zo vurig naar iets verlangd als naar warm, droog vasteland onder mijn voeten.

Ik verloor alle benul van tijd. Het leven werd louter algehele misère, schijnbaar zonder eind. Ik had erg graag wat water willen drinken, maar deels had ik de fut niet om ernaar te gaan zoeken en deels was ik bang dat ik het in het donker zou vermorsen, maar voornamelijk zette ik het uit mijn hoofd omdat ik telkens als ik me oprichtte door de kolkende aanvallen van misselijkheid kokhalzend vooroverschoot. Water zou ik toch nooit binnen kunnen houden.

Hij kwam het luik weer openmaken; niet helemaal, maar genoeg om iets van het grijze daglicht en een golf frisse lucht binnen te laten. Het was kennelijk niet zijn bedoeling dat ik zou stikken.

Het regende hard buiten, of misschien was het overkomend water. Terwijl er een vlaag zware druppels door de nauwe spleet naar binnen spetterde zag ik de heldere glans van zijn gele oliepak.

Zijn stem drong schreeuwend tot me door: 'Wil je eten?'

Ik bleef apathisch liggen zonder antwoord te geven.

Hij schreeuwde opnieuw iets. 'Zwaai met je hand als alles in orde is met je.'

'In orde' leek me nogal betrekkelijk, maar ik gebaarde zwakjes met mijn hand.

Hij zei iets dat klonk als 'Storm' en sloot het luik weer.

Here Jezus, dacht ik bitter. Waar gingen we heen, dat we in een storm verzeild waren geraakt? De oceaan op?

Maar waaróm?

Ik moest denken aan het oude gezegde over zeeziekte: 'Het ene moment ben je bang dat je doodgaat, het andere dat je blijft leven.' Tijdens de uren durende storm lag ik ongelukkig te kreunen in het kussen, doodziek van niets anders dan beweging.

 

Ik ontwaakte uit een zonnige droom, de zoveelste keer dat ik wakker werd in totale duisternis.

Er is iets, dacht ik wazig. Hetzelfde onstuimige weer buiten, de op de zeeën beukende boeg, de zware golven die over het dek sloegen. Hetzelfde gekraak en geklapper van door de wind op de proef gesteld tuigage. Maar in me, binnen in me, was er iets.

Opgelucht haalde ik diep adem. Mijn misselijkheid nam af, ebde zachtjes weg, ik raakte gewend aan een vreemde, vijandige omgeving. Ik bleef een tijdje domweg tevreden liggen zijn, terwijl de normale toestand kwam terugkruipen als een vergeten luxe. Maar vervolgens kwamen er andere ongemakken voor in de plaats, die zich met dwingende kracht deden voelen. Dorst, honger, uitputting en een loodzware hoofdpijn die ik uiteindelijk terugvoerde op uitdroging en een gebrek aan frisse lucht. Een zure smaak. Jeukende baardstoppels. Het zweterige gevoel al een maand dezelfde kleren aan te hebben. Maar erger dan de lichamelijke speldeprikken: de geestelijke hamerslagen.

De verwarring had zijn voordelen gehad. Deze helderheid had niets geruststellends te bieden. Hoe meer ik in staat was logisch te denken, des te onaantrekkelijker de vooruitzichten.

Voor elke ontvoering moet een reden zijn, maar de meest gebruikelijke reden was de minst waarschijnlijke. Losgeld... dat kon niet. Er was niemand die een miljoen zou betalen om mij vrij te krijgen; geen ouders, arm of rijk. Gijzeling... maar gijzelaars worden meestal naar willekeur gemaakt, niet omstandig, in het openbaar. Ik had geen politieke betekenis en geen speciale kennis. Ik kon niet worden uitgewisseld, kende geen geheimen, had geen toegang tot regeringsdocumenten of defensieplannen of wetenschappelijke ontdekkingen. Als ik doodging zou niemand daar slechter van slapen, behalve Trevor misschien, die het vervelend zou vinden een vervanger voor me te moeten zoeken.

Ik overwoog zo afstandelijk mogelijk de gedachte aan de dood, maar schoof die uiteindelijk terzijde. Als ik hier was om vermoord te worden zou het al gebeurd zijn. De hut was geschikt gemaakt voor een levende gevangene, niet voor een aanstaand lijk. Eenmaal in volle zee zou het een koud kunstje zijn geweest: een steen en even jonassen. Dus als het meezat zou ik blijven leven.

Hoe irreëel het me ook leek, de enige reden die ik kon bedenken die tenminste iets aannemelijks had, was dat dit een wraakoefening was.

Hoewel de meerderheid van het mensdom een accountant beschouwt als een gortdroge figuur die een beetje schimmig door kolommen duffe cijfers wroet, voor de oneerlijken is hij een aartsvijand.

Ik had ook zo het een en ander aan fraudes ontdekt. Ik had een tiental mensen werkloos gemaakt en op anderen de belastingdienst losgelaten, ik had vijf verduisteraars de gevangenis in zien gaan en de haat in de ogen van sommigen had wel zoutzuur geleken.

Als dit reisje bij voorbeeld was georganiseerd door Connaught Powys, was dit nog maar het begin van de narigheid. Vier jaar geleden, toen ik hem voor het laatst had gezien - in de rechtszaal en zo juist veroordeeld – had hij gezworen het me betaald te zetten. Hij zou nu wel zowat uit de Leyhill-gevangenis zijn. Als hij met betaald zetten bedoelde de volle vier jaar in een zeilhok... nee, dat kon het niet zijn. Dat kon niet. Ik slikte en overtuigde mezelf ervan dat dat uit puur praktisch oogpunt onmogelijk was.

Ik had een droge keel. Van de dorst, zei ik vastberaden tegen mezelf, niet van angst. Angst, daar schoot ik niets mee op.

Ik liet me op het kleine stukje vloer zakken en hield me stevig vast aan de bovenste kooi. De zwarte wereld spiraalde nog steeds, maar de duizeligheid was helemaal over. De vloeistof in de halfcirkelvormige kanalen van mijn oren was ten langen leste gewend geraakt aan een chaotisch geklots - jammer dat het niet met wat minder tamtam was gegaan,

Ik vond de knop van het wandkastje, deed het open en tastte in het rond. Papieren bekertjes, zoals beloofd. Fles water, idem. Grote plastic fles met een schroefdop. Het was onbegonnen werk in het donker een bekertje te gebruiken, dus ging ik stevig zitten op de enige plek waar dat kon, het deksel van de wc, en dronk rechtstreeks uit de fles. Maar door het hevige rollen en stampen liep zelfs toen de helft nog in mijn kraag.

Ik schroefde de dop er weer zorgvuldig op en hield de fles bij me. Op de tast vond ik mijn kooi terug. Maakte de haken van het net weer vast. Ging op mijn rug liggen met mijn hoofd op het kussen en het water aan mijn borst en floot 'O, Susanna' om te bewijzen dat ik nog altijd leefde.

Er verstreek een lange tijd, waarin ik flink wat dronk en alle liedjes floot die ik kon bedenken.

Daarna stond ik op en bonsde met mijn vuisten en met de fles op de deur van de hut, en schreeuwde uit alle macht dat ik wakker was en honger had en de hele poppenkast spuugzat was. Ik stak er heel wat energie in en het resultaat was nul komma nul.

Terug in mijn kooi begon ik te vloeken in plaats van te fluiten. Dat gaf wat afwisseling.

De boot kreeg er nog steeds van langs van de elementen. Vruchteloos probeerde ik een idee te krijgen van waar we waren, en hoe groot de boot was, en hoe groot de bemanning, en of ze hun vak verstonden. Ik dacht aan warme worstjes en knapperig brood en rode wijn, en een tamelijk vrolijk uur lang dacht ik aan het winnen van de Gold Cup.

Juist toen ik me serieus begon af te vragen of iedereen behalve ik overboord geslagen was, hoorde ik opnieuw het luik opengaan. Daar was hij weer, nog steeds in zijn oliepak. Ik ademde gulzig de verfrissende golf koude lucht in en vroeg me af hoeveel muffe stank hem wel niet tegemoet zou slaan.

Ik maakte de haken van het net los en stapte uit de kooi. Ik hield me vast, want ik stond te zwaaien op mijn benen. De wind buiten krijste als een vlucht spreeuwen.

Hij riep: 'Wil je eten?'

'Ja,' riep ik terug. 'En nieuw water.' Ik stak de bijna lege fles naar hem omhoog en hij boog zich voorover om hem aan te pakken.

'Oké.'

Hij deed het luik dicht en verdween, maar eerst had ik nog wel een angstaanjagende glimp van de buitenwereld opgevangen. De boot helde zoals gewoonlijk zwaar naar één kant, de linker, en voor hij terugrolde naar rechts zag ik de zee. Een enorme, glanzende, antracietgrijze golf met een gekartelde kam en stuivende vegen wit, die zo hoog torende dat hij het zicht op de hemel benam. Bij de volgende zware smak water over het luik was ik een stuk blijer met mijn droge hut.

Hij kwam terug, opende het luik een eindje en liet aan een stuk touw een plastic tasje naar binnen zakken. Hij riep iets naar beneden.

'Als ik je de volgende keer eten breng geef je dit tasje terug. Duidelijk?'

'Ja,' riep ik terug, en maakte het touw los, 'Hoe laat is het?'

'Vijf uur. In de middag.'

'Wat voor dag?'

'Zondag.' Hij haalde het touw op en begon het luik dicht te doen.

'Doe eens wat licht aan hier,' riep ik.

Hij riep iets terug dat klonk als 'Accu's' en verwees me weer naar het land der blinden. Nou ja, goed... je kunt heel goed leven zonder iets te zien. Ik gleed mijn kooi weer in, maakte het net vast en inspecteerde het tasje.

De fles: vol. Een appel, en een pakje met twee dikke, lauwwarme sandwiches. Het bleken hamburgers te zijn, en nog uitstekende ook, tussen sneetjes brood. Niet met broodjes. Ik at alles op.

Vijf uur. Zondagmiddag. Verdomme drie volle dagen sinds ik in die witte bestelwagen was gestapt.

Ik vroeg me af of er iemand was die me ernstig genoeg miste om naar de politie te gaan. Ik was plotseling verdwenen uit de weegkamer, maar dat zou niemand onheilspellend vinden. De kleedkamerbeheerder was misschien verbaasd dat ik mijn portefeuille en sleutels en horloge niet was komen ophalen, want zoals gewoonlijk had ik die voor de koers bij hem in bewaring gegeven, terwijl ik hem uiteraard evenmin had betaald. Maar hij zou mijn verstrooidheid waarschijnlijk wijten aan de opwinding. Ik nam aan dat mijn auto nog steeds op de parkeerplaats voor de jockeys stond, maar er was vast niemand die zich daar nu al druk om maakte.

Ik woonde alleen in een huisje vijf kilometer buiten Newbury, Mijn buurvrouw zou gewoon denken dat ik het weekend op stap was. Onze twee kantoorkrachten, een jongen en een meisje, hadden toen ik vrijdag niet kwam opdagen daar waarschijnlijk wel begrip voor gehad, al dan niet van harte. De cliënten die ik had moeten ontvangen waren vermoedelijk wel geïrriteerd geweest, maar meer ook niet.

Trevor was met vakantie. Dus er was niemand die naar me zocht, concludeerde ik.

Maandagmorgen zou de failliete meneer Wells misschien opspelen. Maar zelfs al begonnen er mensen zich te realiseren dat ik verdwenen was, hoe moesten ze me nu ooit vinden? Ik moest het feit onder ogen zien dat dat niet zou gebeuren. Dat ik gered zou worden was onwaarschijnlijk. Tenzij ik ontsnapte bleef ik in het zeilhok opgesloten totdat iemand zo vriendelijk zou zijn me eruit te halen.

De nacht van zondag op maandag was lang, koud en deprimerend.